Dutch

Detailed Translations for trillen from Dutch to French

trillen:

trillen verb (tril, trilt, trilde, trilden, getrild)

  1. trillen (lillen; kloppen)
    trembler; vibrer; palpiter; frémir
    • trembler verb (tremble, trembles, tremblons, tremblez, )
    • vibrer verb (vibre, vibres, vibrons, vibrez, )
    • palpiter verb (palpite, palpites, palpitons, palpitez, )
    • frémir verb (frémis, frémit, frémissons, frémissez, )
  2. trillen (vibreren)
    vibrer; trembler; grelotter; frémir; frissonner; tressaillir; trembloter; frémir d'horreur
    • vibrer verb (vibre, vibres, vibrons, vibrez, )
    • trembler verb (tremble, trembles, tremblons, tremblez, )
    • grelotter verb (grelotte, grelottes, grelottons, grelottez, )
    • frémir verb (frémis, frémit, frémissons, frémissez, )
    • frissonner verb (frissonne, frissonnes, frissonnons, frissonnez, )
    • tressaillir verb (tressaille, tressailles, tressaillons, tressaillez, )
    • trembloter verb (tremblote, tremblotes, tremblotons, tremblotez, )
  3. trillen (schudden; beven)
    secouer; agiter
    • secouer verb (secoue, secoues, secouons, secouez, )
    • agiter verb (agite, agites, agitons, agitez, )

Conjugations for trillen:

o.t.t.
  1. tril
  2. trilt
  3. trilt
  4. trillen
  5. trillen
  6. trillen
o.v.t.
  1. trilde
  2. trilde
  3. trilde
  4. trilden
  5. trilden
  6. trilden
v.t.t.
  1. heb getrild
  2. hebt getrild
  3. heeft getrild
  4. hebben getrild
  5. hebben getrild
  6. hebben getrild
v.v.t.
  1. had getrild
  2. had getrild
  3. had getrild
  4. hadden getrild
  5. hadden getrild
  6. hadden getrild
o.t.t.t.
  1. zal trillen
  2. zult trillen
  3. zal trillen
  4. zullen trillen
  5. zullen trillen
  6. zullen trillen
o.v.t.t.
  1. zou trillen
  2. zou trillen
  3. zou trillen
  4. zouden trillen
  5. zouden trillen
  6. zouden trillen
en verder
  1. ben getrild
  2. bent getrild
  3. is getrild
  4. zijn getrild
  5. zijn getrild
  6. zijn getrild
diversen
  1. tril!
  2. trilt!
  3. getrild
  4. trillend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for trillen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
agiter beven; schudden; trillen aan de zwerf zijn; afranselen; agiteren; beroeren; heen en weer bewegen; heen en weer zwaaien; iemand toetakelen; in beroering brengen; omroeren; op en neer bewegen; oppoken; opstoken; roeren; rondzwerven; schudden; slingeren; wriggelen; wrikken; zwaaien; zwenken; zwerven
frissonner trillen; vibreren beven; bibberen; griezelen; gruwen; huiveren; rillen; sidderen
frémir kloppen; lillen; trillen; vibreren beven; bibberen; griezelen; gruwelen; gruwen; huiveren; knisperen; rillen; ritselen; sidderen
frémir d'horreur trillen; vibreren griezelen; gruwelen; gruwen; huiveren
grelotter trillen; vibreren beven; bibberen; rillen
palpiter kloppen; lillen; trillen popelen
secouer beven; schudden; trillen afkloppen; afschudden; deinen; golven; heen en weer bewegen; heen en weer zwaaien; omschudden; opschudden; schommelen; schudden; slingeren; wiegen; wriggelen; wrikken; zich ontdoen van; zwaaien; zwenken
trembler kloppen; lillen; trillen; vibreren beven; bibberen; popelen; rillen; sidderen
trembloter trillen; vibreren beven; bibberen; flakkeren; flikkeren; rillen; sidderen; vlammen
tressaillir trillen; vibreren beven; bibberen; rillen
vibrer kloppen; lillen; trillen; vibreren beven; bibberen; rillen

Synonyms for "trillen":


Related Definitions for "trillen":

  1. snel een klein beetje bewegen1
    • hij zat te trillen van de kou1

Wiktionary Translations for trillen:

trillen
verb
  1. snel heen een weer bewegen
trillen
verb
  1. Avoir le frisson, un tremblement causé par le froid ou la fièvre.
  2. Faire entendre une succession de petits bruits
  3. Être agité de petites et fréquentes secousses. (Sens général)
  4. Faire des vibrations

Cross Translation:
FromToVia
trillen trembler beben — sich durch äußere, physikalische Einwirkung erschüttern, heftig zittern, vibrieren
trillen trembler zittern — kleine, unkontrollierte, wiederholte Hin- und Herbewegungen ausführen
trillen vibrer; résonner; battre throb — To vibrate or pulsate with a steady rhythm
trillen vibrer vibrate — move with small movements rapidly