Dutch

Detailed Translations for uit elkaar springen from Dutch to French

uit elkaar springen:

uit elkaar springen verb (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)

  1. uit elkaar springen (exploderen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; klappen)
    exploser; exploder; éclater
    • exploser verb (explose, exploses, explosons, explosez, )
    • exploder verb (explode, explodes, explodons, explodez, )
    • éclater verb (éclate, éclates, éclatons, éclatez, )
  2. uit elkaar springen (ontploffen; uit elkaar spatten; springen; ploffen)
    crever; péter; éclater; fendre; exploser; se fendre; exploder; se fêler; faire explosion; se fissurer; crevasser; se gercer; éclater en morceaux
    • crever verb (crève, crèves, crevons, crevez, )
    • péter verb (pète, pètes, pétons, pétez, )
    • éclater verb (éclate, éclates, éclatons, éclatez, )
    • fendre verb (fends, fend, fendons, fendez, )
    • exploser verb (explose, exploses, explosons, explosez, )
    • se fendre verb
    • exploder verb (explode, explodes, explodons, explodez, )
    • se fêler verb
    • crevasser verb (crevasse, crevasses, crevassons, crevassez, )
    • se gercer verb

Conjugations for uit elkaar springen:

o.t.t.
  1. spring uit elkaar
  2. springt uit elkaar
  3. springt uit elkaar
  4. springen uit elkaar
  5. springen uit elkaar
  6. springen uit elkaar
o.v.t.
  1. sprong uit elkaar
  2. sprong uit elkaar
  3. sprong uit elkaar
  4. sprongen uit elkaar
  5. sprongen uit elkaar
  6. sprongen uit elkaar
v.t.t.
  1. ben uit elkaar gesprongen
  2. bent uit elkaar gesprongen
  3. is uit elkaar gesprongen
  4. zijn uit elkaar gesprongen
  5. zijn uit elkaar gesprongen
  6. zijn uit elkaar gesprongen
v.v.t.
  1. was uit elkaar gesprongen
  2. was uit elkaar gesprongen
  3. was uit elkaar gesprongen
  4. waren uit elkaar gesprongen
  5. waren uit elkaar gesprongen
  6. waren uit elkaar gesprongen
o.t.t.t.
  1. zal uit elkaar springen
  2. zult uit elkaar springen
  3. zal uit elkaar springen
  4. zullen uit elkaar springen
  5. zullen uit elkaar springen
  6. zullen uit elkaar springen
o.v.t.t.
  1. zou uit elkaar springen
  2. zou uit elkaar springen
  3. zou uit elkaar springen
  4. zouden uit elkaar springen
  5. zouden uit elkaar springen
  6. zouden uit elkaar springen
diversen
  1. spring uit elkaar!
  2. springt uit elkaar!
  3. uit elkaar gesprongen
  4. uit elkaar springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uit elkaar springen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fendre afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing
VerbRelated TranslationsOther Translations
crevasser ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen barsten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; kunnen stikken
crever ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen barsten; bezwijken; creperen; doodgaan; doorsteken; erdoor steken; heengaan; inslapen; kunnen stikken; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verrekken; verscheiden; wegvallen; zieltogen
exploder exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
exploser exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; laten exploderen; opblazen; uiteenspatten
faire explosion ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
fendre ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan flarden scheuren; barsten; delen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorsnijden; in tweeën houwen; inscheuren; klieven; kloven; kunnen stikken; losscheuren; opdelen; openrijten; openscheuren; opsplitsen; rijten; scheuren; splijten; splitsen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteensplijten; uiteentrekken; verscheuren
péter ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
se fendre ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen barsten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een spalk zetten; in tweeën houwen; klieven; kloven; kunnen stikken; spalken; splijten; splitsen; uiteensplijten
se fissurer ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen barsten; kunnen stikken
se fêler ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen barsten; kunnen stikken
se gercer ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen barsten; losspringen; openspringen
éclater exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; afspatten; afspringen; afvliegen; barsten; exploderen; klateren; knallen; kunnen stikken; kwaad zijn; losbarsten; losbreken; losspringen; neerploffen; openspringen; ploffen; schuimbekken; stukspringen; uiteenspatten; woedend zijn
éclater en morceaux ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen

Related Translations for uit elkaar springen