Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. viseren:


Dutch

Detailed Translations for viseren from Dutch to French

viseren:

viseren verb (viseer, viseert, viseerde, viseerden, geviseerd)

  1. viseren (doel beogen; aansturen op)
    viser; viser à; avoir en vue
    • viser verb (vise, vises, visons, visez, )
    • viser à verb

Conjugations for viseren:

o.t.t.
  1. viseer
  2. viseert
  3. viseert
  4. viseren
  5. viseren
  6. viseren
o.v.t.
  1. viseerde
  2. viseerde
  3. viseerde
  4. viseerden
  5. viseerden
  6. viseerden
v.t.t.
  1. heb geviseerd
  2. hebt geviseerd
  3. heeft geviseerd
  4. hebben geviseerd
  5. hebben geviseerd
  6. hebben geviseerd
v.v.t.
  1. had geviseerd
  2. had geviseerd
  3. had geviseerd
  4. hadden geviseerd
  5. hadden geviseerd
  6. hadden geviseerd
o.t.t.t.
  1. zal viseren
  2. zult viseren
  3. zal viseren
  4. zullen viseren
  5. zullen viseren
  6. zullen viseren
o.v.t.t.
  1. zou viseren
  2. zou viseren
  3. zou viseren
  4. zouden viseren
  5. zouden viseren
  6. zouden viseren
diversen
  1. viseer!
  2. viseert!
  3. geviseerd
  4. viserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for viseren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
avoir en vue aansturen op; doel beogen; viseren bedoelen; beogen; ergens iets mee willen zeggen; ten doel hebben; van plan zijn; voorhebben
viser aansturen op; doel beogen; viseren aansturen; bedoelen; beogen; diepte loden; doelen; gericht werpen; ijveren; in een bep. richting plaatsen; mikken; mikken op; richten; streven; streven naar; ten doel hebben
viser à aansturen op; doel beogen; viseren ambiëren; bedoelen; doelen; ergens iets mee willen zeggen; gericht werpen; ijveren; in een bep. richting plaatsen; mikken; mikken op; richten; streven; streven naar