Dutch

Detailed Translations for welgedaan from Dutch to French

welgedaan:

welgedaan adj

  1. welgedaan

Translation Matrix for welgedaan:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
bien en chair welgedaan bevleesd; doorvoed; gevleesd; weldoorvoed
gros et gras welgedaan

Related Words for "welgedaan":

  • welgedaanheid, welgedane

Wiktionary Translations for welgedaan:


Cross Translation:
FromToVia
welgedaan replet; repletète wohlgenährtironisch für mehr oder weniger übergewichtig

weldoen:

weldoen verb (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)

  1. weldoen (helpen; assisteren; ondersteunen; )
    aider; assister; prêter son aide; tendre la main; seconder; rendre service; secourir; être au service de; venir en aide de; servir; dépanner; être utile à; être serviable; soigner; montrer de l'obligeance
    • aider verb (aide, aides, aidons, aidez, )
    • assister verb (assiste, assistes, assistons, assistez, )
    • seconder verb (seconde, secondes, secondons, secondez, )
    • secourir verb (secours, secourt, secourons, secourez, )
    • servir verb (sers, sert, servons, servez, )
    • dépanner verb (dépanne, dépannes, dépannons, dépannez, )
    • soigner verb (soigne, soignes, soignons, soignez, )
  2. weldoen (liefdadigheids werk doen; helpen; goeddoen)
    faire du bien; secourir; faire la charité; aider; rendre service; tendre la main; venir en aide de
    • secourir verb (secours, secourt, secourons, secourez, )
    • aider verb (aide, aides, aidons, aidez, )

Conjugations for weldoen:

o.t.t.
  1. doe wel
  2. doet wel
  3. doet wel
  4. doen wel
  5. doen wel
  6. doen wel
o.v.t.
  1. deed wel
  2. deed wel
  3. deed wel
  4. deden wel
  5. deden wel
  6. deden wel
v.t.t.
  1. heb welgedaan
  2. hebt welgedaan
  3. heeft welgedaan
  4. hebben welgedaan
  5. hebben welgedaan
  6. hebben welgedaan
v.v.t.
  1. had welgedaan
  2. had welgedaan
  3. had welgedaan
  4. hadden welgedaan
  5. hadden welgedaan
  6. hadden welgedaan
o.t.t.t.
  1. zal weldoen
  2. zult weldoen
  3. zal weldoen
  4. zullen weldoen
  5. zullen weldoen
  6. zullen weldoen
o.v.t.t.
  1. zou weldoen
  2. zou weldoen
  3. zou weldoen
  4. zouden weldoen
  5. zouden weldoen
  6. zouden weldoen
diversen
  1. doe wel!
  2. doet wel!
  3. welgedaan
  4. weldoend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for weldoen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aider assisteren; bijspringen; bijstaan; goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; behulpzaam zijn; bemoedigen; bijdragen; bijspringen; coöpereren; gedienstig zijn; handreiken; iemand vervangen; meehelpen; meewerken; ondersteunen; opbeuren; troosten; verder helpen; verderhelpen; vertroosten; vooruithelpen
assister assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; bedelen; begiftigen; behulpzaam zijn; beschenken; doorhelpen; gedienstig zijn; handreiken
dépanner assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen bijspringen; fiksen; goedmaken; herstellen; iemand vervangen; maken; rechtzetten; repareren
faire du bien goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; weldoen
faire la charité goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; weldoen
montrer de l'obligeance assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen
prêter son aide assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen
rendre service assisteren; bijspringen; bijstaan; goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; ondersteunen; seconderen; weldoen bijspringen; blij maken; goeddoen; iemand een genoegen doen; iemand plezieren; iemand vervangen
seconder assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen behulpzaam zijn; bijspringen; gedienstig zijn; meehelpen
secourir assisteren; bijspringen; bijstaan; goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; ondersteunen; seconderen; weldoen bijspringen; iemand vervangen; meehelpen
servir assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen aan tafel bedienen; bedienen; dienen; distribueren; eten opscheppen; fungeren; gerieven; knoppen bedienen; opdienen; opdissen; opscheppen; optreden als; ronddelen; serveren; uitreiken; van dienst zijn; verdelen; verstrekken; voorschotelen; voorzetten
soigner assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen behandelen; bekommeren; onder behandeling nemen; verplegen; verzorgen; zich zorgen maken; zorgen voor iemand
tendre la main assisteren; bijspringen; bijstaan; goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; ondersteunen; seconderen; weldoen bijspringen; iemand vervangen
venir en aide de assisteren; bijspringen; bijstaan; goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; ondersteunen; seconderen; weldoen assisteren; bijspringen; handreiken; iemand vervangen
être au service de assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen gerieven
être serviable assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen behulpzaam zijn; gedienstig zijn
être utile à assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen gerieven