Dutch

Detailed Synonyms for afslaan in Dutch

afslaan:

afslaan [znw.] noun

  1. afslaan
    weigeren; afslaan; afwijzen

afslaan verb (sla af, slaat af, sloeg af, sloegen af, afgeslagen)

  1. afslaan
    abstineren; onthouden; afwijzen; afwimpelen; bedanken; afslaan
    • abstineren verb (abstineer, abstineert, abstineerde, abstineerden, geabstineerd)
    • onthouden verb (onthoud, onthoudt, onthield, onthielden, onthouden)
    • afwijzen verb (wijs af, wijst af, wees af, wezen af, afgewezen)
    • afwimpelen verb (wimpel af, wimpelt af, wimpelde af, wimpelden af, afgewimpeld)
    • bedanken verb (bedank, bedankt, bedankte, bedankten, bedankt)
    • afslaan verb (sla af, slaat af, sloeg af, sloegen af, afgeslagen)
  2. afslaan
    afslaan
    • afslaan verb (sla af, slaat af, sloeg af, sloegen af, afgeslagen)

Conjugations for afslaan:

o.t.t.
  1. sla af
  2. slaat af
  3. slaat af
  4. slaan af
  5. slaan af
  6. slaan af
o.v.t.
  1. sloeg af
  2. sloeg af
  3. sloeg af
  4. sloegen af
  5. sloegen af
  6. sloegen af
v.t.t.
  1. heb afgeslagen
  2. hebt afgeslagen
  3. heeft afgeslagen
  4. hebben afgeslagen
  5. hebben afgeslagen
  6. hebben afgeslagen
v.v.t.
  1. had afgeslagen
  2. had afgeslagen
  3. had afgeslagen
  4. hadden afgeslagen
  5. hadden afgeslagen
  6. hadden afgeslagen
o.t.t.t.
  1. zal afslaan
  2. zult afslaan
  3. zal afslaan
  4. zullen afslaan
  5. zullen afslaan
  6. zullen afslaan
o.v.t.t.
  1. zou afslaan
  2. zou afslaan
  3. zou afslaan
  4. zouden afslaan
  5. zouden afslaan
  6. zouden afslaan
en verder
  1. ben afgeslagen
  2. bent afgeslagen
  3. is afgeslagen
  4. zijn afgeslagen
  5. zijn afgeslagen
  6. zijn afgeslagen
diversen
  1. sla af!
  2. slaat af!
  3. afgeslagen
  4. afslaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze