Dutch

Detailed Synonyms for commanderen in Dutch

commanderen:

commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)

  1. commanderen
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verb (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  2. commanderen
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  3. commanderen
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren verb (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)

Conjugations for commanderen:

o.t.t.
  1. commandeer
  2. commandeert
  3. commandeert
  4. commanderen
  5. commanderen
  6. commanderen
o.v.t.
  1. commandeerde
  2. commandeerde
  3. commandeerde
  4. commandeerden
  5. commandeerden
  6. commandeerden
v.t.t.
  1. heb gecommandeerd
  2. hebt gecommandeerd
  3. heeft gecommandeerd
  4. hebben gecommandeerd
  5. hebben gecommandeerd
  6. hebben gecommandeerd
v.v.t.
  1. had gecommandeerd
  2. had gecommandeerd
  3. had gecommandeerd
  4. hadden gecommandeerd
  5. hadden gecommandeerd
  6. hadden gecommandeerd
o.t.t.t.
  1. zal commanderen
  2. zult commanderen
  3. zal commanderen
  4. zullen commanderen
  5. zullen commanderen
  6. zullen commanderen
o.v.t.t.
  1. zou commanderen
  2. zou commanderen
  3. zou commanderen
  4. zouden commanderen
  5. zouden commanderen
  6. zouden commanderen
en verder
  1. ben gecommandeerd
  2. bent gecommandeerd
  3. is gecommandeerd
  4. zijn gecommandeerd
  5. zijn gecommandeerd
  6. zijn gecommandeerd
diversen
  1. commandeer!
  2. commandeert!
  3. gecommandeerd
  4. commanderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze