Summary


Dutch

Detailed Synonyms for opslaan in Dutch

opslaan:

opslaan verb (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)

  1. opslaan
    opslaan; bewaren; deponeren
    • opslaan verb (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)
    • bewaren verb (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  2. opslaan
    archiveren; opslaan; opbergen; bewaren
    • archiveren verb (archiveer, archiveert, archiveerde, archiveerden, gearchiveerd)
    • opslaan verb (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)
    • opbergen verb (berg op, bergt op, borg op, borgen op, opgeborgen)
    • bewaren verb (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
  3. opslaan
    onthouden; opnemen; opslaan
    • onthouden verb (onthoud, onthoudt, onthield, onthielden, onthouden)
    • opnemen verb (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • opslaan verb (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)
  4. opslaan
    opslaan
    • opslaan verb (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)

Conjugations for opslaan:

o.t.t.
  1. sla op
  2. slaat op
  3. slaat op
  4. slaan op
  5. slaan op
  6. slaan op
o.v.t.
  1. sloeg op
  2. sloeg op
  3. sloeg op
  4. sloegen op
  5. sloegen op
  6. sloegen op
v.t.t.
  1. heb opgeslagen
  2. hebt opgeslagen
  3. heeft opgeslagen
  4. hebben opgeslagen
  5. hebben opgeslagen
  6. hebben opgeslagen
v.v.t.
  1. had opgeslagen
  2. had opgeslagen
  3. had opgeslagen
  4. hadden opgeslagen
  5. hadden opgeslagen
  6. hadden opgeslagen
o.t.t.t.
  1. zal opslaan
  2. zult opslaan
  3. zal opslaan
  4. zullen opslaan
  5. zullen opslaan
  6. zullen opslaan
o.v.t.t.
  1. zou opslaan
  2. zou opslaan
  3. zou opslaan
  4. zouden opslaan
  5. zouden opslaan
  6. zouden opslaan
en verder
  1. ben opgeslagen
  2. bent opgeslagen
  3. is opgeslagen
  4. zijn opgeslagen
  5. zijn opgeslagen
  6. zijn opgeslagen
diversen
  1. sla op!
  2. slat op!
  3. opgeslagen
  4. opslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze