Dutch

Detailed Synonyms for tanend in Dutch

tanend:

tanend adj

  1. tanend
  2. tanend

tanend verb

  1. tanend

tanend form of tanen:

tanen verb (taan, taant, taande, taanden, getaand)

  1. tanen
    tanen; looien; leerlooien
    • tanen verb (taan, taant, taande, taanden, getaand)
    • looien verb (looi, looit, looide, looiden, gelooid)
    • leerlooien verb (looi leer, looit leer, looide leer, looiden leer, leer gelooid)
  2. tanen
    declineren; afnemen; verminderen; minder worden; dalen; vervallen; teruggaan; tanen; minderen
    • declineren verb (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • verminderen verb (verminder, vermindert, verminderde, verminderden, verminderd)
    • minder worden verb (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
    • dalen verb (daal, daalt, daalde, daalden, gedaald)
    • vervallen verb (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • teruggaan verb (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • tanen verb (taan, taant, taande, taanden, getaand)
    • minderen verb (minder, mindert, minderde, minderden, geminderd)
  3. tanen
    vervagen; verbleken; tanen
    • vervagen verb (vervaag, vervaagt, vervaagde, vervaagden, vervaagd)
    • verbleken verb (verbleek, verbleekt, verbleekte, verbleekten, verbleekt)
    • tanen verb (taan, taant, taande, taanden, getaand)
  4. tanen
    tanen
    • tanen verb (taan, taant, taande, taanden, getaand)

Conjugations for tanen:

o.t.t.
  1. taan
  2. taant
  3. taant
  4. tanen
  5. tanen
  6. tanen
o.v.t.
  1. taande
  2. taande
  3. taande
  4. taanden
  5. taanden
  6. taanden
v.t.t.
  1. ben getaand
  2. bent getaand
  3. is getaand
  4. zijn getaand
  5. zijn getaand
  6. zijn getaand
v.v.t.
  1. was getaand
  2. was getaand
  3. was getaand
  4. waren getaand
  5. waren getaand
  6. waren getaand
o.t.t.t.
  1. zal tanen
  2. zult tanen
  3. zal tanen
  4. zullen tanen
  5. zullen tanen
  6. zullen tanen
o.v.t.t.
  1. zou tanen
  2. zou tanen
  3. zou tanen
  4. zouden tanen
  5. zouden tanen
  6. zouden tanen
diversen
  1. taan!
  2. taant!
  3. getaand
  4. tanend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze