Dutch

Detailed Synonyms for verschikken in Dutch

verschikken:

verschikken verb (verschik, verschikt, verschikte, verschikten, verschikt)

  1. verschikken
    disloqueren; verplaatsen; verschuiven; verleggen; verschikken; verzetten; roeren; vervoeren
    • disloqueren verb (disloqueer, disloqueert, disloqueerde, disloqueerden, gedisloqueerd)
    • verplaatsen verb (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • verschuiven verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • verleggen verb (verleg, verlegt, verlegde, verlegden, verlegd)
    • verschikken verb (verschik, verschikt, verschikte, verschikten, verschikt)
    • verzetten verb (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • roeren verb (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • vervoeren verb (vervoer, vervoert, vervoerde, vervoerden, vervoerd)

Conjugations for verschikken:

o.t.t.
  1. verschik
  2. verschikt
  3. verschikt
  4. verschikken
  5. verschikken
  6. verschikken
o.v.t.
  1. verschikte
  2. verschikte
  3. verschikte
  4. verschikten
  5. verschikten
  6. verschikten
v.t.t.
  1. heb verschikt
  2. hebt verschikt
  3. heeft verschikt
  4. hebben verschikt
  5. hebben verschikt
  6. hebben verschikt
v.v.t.
  1. had verschikt
  2. had verschikt
  3. had verschikt
  4. hadden verschikt
  5. hadden verschikt
  6. hadden verschikt
o.t.t.t.
  1. zal verschikken
  2. zult verschikken
  3. zal verschikken
  4. zullen verschikken
  5. zullen verschikken
  6. zullen verschikken
o.v.t.t.
  1. zou verschikken
  2. zou verschikken
  3. zou verschikken
  4. zouden verschikken
  5. zouden verschikken
  6. zouden verschikken
diversen
  1. verschik!
  2. verschikt!
  3. verschikt
  4. verschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze