Dutch

Detailed Synonyms for waarborg in Dutch

waarborg:

waarborg [de ~ (m)] noun

  1. de waarborg
    de garantie; de waarborg; de cautie; het onderpand; de waarborgsom; de borg; waarborging; het pand
  2. de waarborg
    de waarborg; de keur

Related Words for "waarborg":


waarborg form of waarborgen:

waarborgen verb (waarborg, waarborgt, waarborgde, waarborgden, gewaarborgd)

  1. waarborgen
    garanderen; verzekeren; waarborgen; instaan voor; vast beloven
    • garanderen verb (garandeer, garandeert, garandeerde, garandeerden, gegarandeerd)
    • verzekeren verb (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • waarborgen verb (waarborg, waarborgt, waarborgde, waarborgden, gewaarborgd)
    • instaan voor verb (sta in voor, staat in voor, stond in voor, stonden in voor, ingestaan voor)
    • vast beloven verb (beloof vast, belooft vast, beloofde vast, beloofden vast, vast beloofd)

Conjugations for waarborgen:

o.t.t.
  1. waarborg
  2. waarborgt
  3. waarborgt
  4. waarborgen
  5. waarborgen
  6. waarborgen
o.v.t.
  1. waarborgde
  2. waarborgde
  3. waarborgde
  4. waarborgden
  5. waarborgden
  6. waarborgden
v.t.t.
  1. heb gewaarborgd
  2. hebt gewaarborgd
  3. heeft gewaarborgd
  4. hebben gewaarborgd
  5. hebben gewaarborgd
  6. hebben gewaarborgd
v.v.t.
  1. had gewaarborgd
  2. had gewaarborgd
  3. had gewaarborgd
  4. hadden gewaarborgd
  5. hadden gewaarborgd
  6. hadden gewaarborgd
o.t.t.t.
  1. zal waarborgen
  2. zult waarborgen
  3. zal waarborgen
  4. zullen waarborgen
  5. zullen waarborgen
  6. zullen waarborgen
o.v.t.t.
  1. zou waarborgen
  2. zou waarborgen
  3. zou waarborgen
  4. zouden waarborgen
  5. zouden waarborgen
  6. zouden waarborgen
diversen
  1. waarborg!
  2. waarborgt!
  3. gewaarborgd
  4. waarborgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "waarborgen":