Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. aaneensluiten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aaneensluiten from Dutch to Swedish

aaneensluiten:

aaneensluiten verb (sluit aaneen, sloot aaneen, sloten aaneen, aaneengesloten)

  1. aaneensluiten (klieken)
    förena sig; sluta sig samman; sluta leden
    • förena sig verb (förenar sig, förenade sig, förenat sig)
    • sluta sig samman verb (slutar sig samman, slutade sig samman, slutat sig samman)
    • sluta leden verb (slutar leden, slutade leden, slutat leden)

Conjugations for aaneensluiten:

o.t.t.
  1. sluit aaneen
  2. sluit aaneen
  3. sluit aaneen
  4. sluiten aaneen
  5. sluiten aaneen
  6. sluiten aaneen
o.v.t.
  1. sloot aaneen
  2. sloot aaneen
  3. sloot aaneen
  4. sloten aaneen
  5. sloten aaneen
  6. sloten aaneen
v.t.t.
  1. heb aaneengesloten
  2. hebt aaneengesloten
  3. heeft aaneengesloten
  4. hebben aaneengesloten
  5. hebben aaneengesloten
  6. hebben aaneengesloten
v.v.t.
  1. had aaneengesloten
  2. had aaneengesloten
  3. had aaneengesloten
  4. hadden aaneengesloten
  5. hadden aaneengesloten
  6. hadden aaneengesloten
o.t.t.t.
  1. zal aaneensluiten
  2. zult aaneensluiten
  3. zal aaneensluiten
  4. zullen aaneensluiten
  5. zullen aaneensluiten
  6. zullen aaneensluiten
o.v.t.t.
  1. zou aaneensluiten
  2. zou aaneensluiten
  3. zou aaneensluiten
  4. zouden aaneensluiten
  5. zouden aaneensluiten
  6. zouden aaneensluiten
diversen
  1. sluit aaneen!
  2. sluit aaneen!
  3. aaneengesloten
  4. aaneensluitende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aaneensluiten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
förena sig aaneensluiten; klieken
sluta leden aaneensluiten; klieken
sluta sig samman aaneensluiten; klieken

Wiktionary Translations for aaneensluiten:


Cross Translation:
FromToVia
aaneensluiten trycka serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).