Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. emballeren:


Dutch

Detailed Translations for emballeren from Dutch to Swedish

emballeren:

emballeren verb (emballeer, emballeert, emballeerde, emballeerden, geëmbaleerd)

  1. emballeren (verpakken; inpakken; inwikkelen)
    packa
    • packa verb (packar, packade, packat)
  2. emballeren (inpakken)
    packa; packa in; slå in; förpacka
    • packa verb (packar, packade, packat)
    • packa in verb (packar in, packade in, packat in)
    • slå in verb (slår in, slog in, slagit in)
    • förpacka verb (förpackar, förpackade, förpackat)

Conjugations for emballeren:

o.t.t.
  1. emballeer
  2. emballeert
  3. emballeert
  4. emballeren
  5. emballeren
  6. emballeren
o.v.t.
  1. emballeerde
  2. emballeerde
  3. emballeerde
  4. emballeerden
  5. emballeerden
  6. emballeerden
v.t.t.
  1. heb geëmbaleerd
  2. hebt geëmbaleerd
  3. heeft geëmbaleerd
  4. hebben geëmbaleerd
  5. hebben geëmbaleerd
  6. hebben geëmbaleerd
v.v.t.
  1. had geëmbaleerd
  2. had geëmbaleerd
  3. had geëmbaleerd
  4. hadden geëmbaleerd
  5. hadden geëmbaleerd
  6. hadden geëmbaleerd
o.t.t.t.
  1. zal emballeren
  2. zult emballeren
  3. zal emballeren
  4. zullen emballeren
  5. zullen emballeren
  6. zullen emballeren
o.v.t.t.
  1. zou emballeren
  2. zou emballeren
  3. zou emballeren
  4. zouden emballeren
  5. zouden emballeren
  6. zouden emballeren
en verder
  1. is geëmbaleerd
  2. zijn geëmbaleerd
diversen
  1. emballeer!
  2. emballeert!
  3. geëmbaleerd
  4. emballerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for emballeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
förpacka emballeren; inpakken kartonneren
packa emballeren; inpakken; inwikkelen; verpakken bijeenzamelen; inpakken; opeenhopen; oppotten; sparen; vergaren; verzamelen
packa in emballeren; inpakken stouwen
slå in emballeren; inpakken erbij betrekken; inkloppen