Dutch

Detailed Translations for tref from Dutch to Swedish

tref:

tref [de ~ (m)] noun

  1. de tref

Translation Matrix for tref:

NounRelated TranslationsOther Translations
träffare tref

Related Words for "tref":


tref form of treffen:

treffen verb (tref, treft, trof, troffen, getroffen)

  1. treffen (ontroeren; raken)
    röra
    • röra verb (rör, rörde, rört)
  2. treffen (raken; beroeren)
    träffa; råka; beröra
    • träffa verb (träffar, träffade, träffat)
    • råka verb (råkar, råkade, råkat)
    • beröra verb (berör, berörde, berört)
  3. treffen (ontmoeten; tegenkomen)
    träffa; möta
    • träffa verb (träffar, träffade, träffat)
    • möta verb (möter, mötte, mött)
  4. treffen (beïnvloeden; raken)
    påverka; influera
    • påverka verb (påverkar, påverkade, påverkat)
    • influera verb (influerar, influerade, influerat)
  5. treffen (terechtkomen; raken)
    avsluta; sluta vid
    • avsluta verb (avslutar, avslutade, avslutat)
    • sluta vid verb (slutar vid, slutade vid, slutat vid)
  6. treffen (elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; samenkomen)
    träffas; träffa varandra; samlas
    • träffas verb (träffar, träffade, träffat)
    • träffa varandra verb (träffar varandra, träffade varandra, träffat varandra)
    • samlas verb (samlas, samlades)

Conjugations for treffen:

o.t.t.
  1. tref
  2. treft
  3. treft
  4. treffen
  5. treffen
  6. treffen
o.v.t.
  1. trof
  2. trof
  3. trof
  4. troffen
  5. troffen
  6. troffen
v.t.t.
  1. heb getroffen
  2. hebt getroffen
  3. heeft getroffen
  4. hebben getroffen
  5. hebben getroffen
  6. hebben getroffen
v.v.t.
  1. had getroffen
  2. had getroffen
  3. had getroffen
  4. hadden getroffen
  5. hadden getroffen
  6. hadden getroffen
o.t.t.t.
  1. zal treffen
  2. zult treffen
  3. zal treffen
  4. zullen treffen
  5. zullen treffen
  6. zullen treffen
o.v.t.t.
  1. zou treffen
  2. zou treffen
  3. zou treffen
  4. zouden treffen
  5. zouden treffen
  6. zouden treffen
en verder
  1. ben getroffen
  2. bent getroffen
  3. is getroffen
  4. zijn getroffen
  5. zijn getroffen
  6. zijn getroffen
diversen
  1. tref!
  2. treft!
  3. getroffen
  4. treffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

treffen [het ~] noun

  1. het treffen (ontmoeting)
    möte; sammankomst
  2. het treffen (raken)

Translation Matrix for treffen:

NounRelated TranslationsOther Translations
avsluta afkrijgen
möte ontmoeting; treffen Webvergadering; beraadslaging; bijeenkomst; conferentie; manifestatie; oploopje; overleg; samenkomst; toeloop; vergadering; zitting
råka roek
röra afdankertjes; allegaartje; bende; berg; bocht; geflikflooi; geklieder; gemier; gerotzooi; gezeur; hoop; hutspot; kliederboel; kliederen; knoeierij; mengelmoes; mengvoer; mikmak; opeenhoping; puinhoop; puinzooi; rommel; rotzooi; samenraapsel; smerig spul; troep; zooi; zootje
sammankomst ontmoeting; treffen beraadslaging; conferentie; inwinnen; oploopje; overleg; samenkomst; samenstroming; samenvloeiing; samenzijn; toeloop
träffande raken; treffen treffendheid
VerbRelated TranslationsOther Translations
avsluta raken; terechtkomen; treffen aankomen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; haspelen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; laatste gedeelte afmaken; leegeten; naar einde toewerken; op een haspel winden; opeten; opklossen; opwikkelen; opwinden; ten einde zijn; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
beröra beroeren; raken; treffen aangaan; aanraken; aanroeren; aanstippen; belang inboezemen; betreffen; even aanraken; raken; toucheren; voelen; zorg inboezemen
influera beïnvloeden; raken; treffen
möta ontmoeten; tegenkomen; treffen aantreffen; aanvaren; confronteren; kennis maken met; onder ogen zien; ontmoeten; oog in oog laten komen; tegenkomen; tegenover elkaar stellen; vinden
påverka beïnvloeden; raken; treffen
råka beroeren; raken; treffen
röra ontroeren; raken; treffen aangaan; aanraken; aanroeren; aanstippen; aanstoken; belang inboezemen; beroeren; betreffen; bewegen; even aanraken; gaan; mixen; oppoken; opstoken; raken; roeren; rondroeren; slaan op; toucheren; verroeren; voelen; zich begeven; zich bewegen; zich verplaatsen; zitten aan; zorg inboezemen
samlas afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen assembleren; bij elkaar komen; bijeen krijgen; bijeenkomen; in elkaar zetten; monteren; samenkomen; samenstromen; verzamelen
sluta vid raken; terechtkomen; treffen geraken; terecht komen
träffa beroeren; ontmoeten; raken; tegenkomen; treffen grijpen; toeslaan
träffa varandra afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen
träffas afspreken; elkaar ontmoeten; elkaar zien; samenkomen; treffen elkaar ontmoeten
- ontmoeten; raken
ModifierRelated TranslationsOther Translations
möta ontmoet; tegemoetgekomen
träffande ca.; passend

Related Words for "treffen":


Synonyms for "treffen":


Antonyms for "treffen":


Related Definitions for "treffen":

  1. iemand toevallig tegenkomen1
    • jammer dat ik je niet op dat feest getroffen heb1
  2. hem een klap, schot of stoot toebrengen1
    • de soldaat werd door een kogel getroffen1

Wiktionary Translations for treffen:


Cross Translation:
FromToVia
treffen batalj; kamp; slag; slagsmål; strid combat — a battle; a fight; a struggle for victory
treffen stöta på; anträffa; möta encounter — meet (someone) or find (something) unexpectedly
treffen slå hit — to give a blow
treffen träffa; råka meet — encounter by accident
treffen träffa; möta meet — see through arrangement
treffen möte meeting — gathering for a purpose
treffen slå strike — to hit
treffen möte; träff Treffen — Zusammenkunft von Menschen oder Verbänden zu einem bestimmten Zweck
treffen ernå atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
treffen hugg; batalj; kamp; slag; slagsmål; strid bataille — guerre|fr combat général entre deux armées.
treffen batalj; kamp; slag; slagsmål; strid combataction par laquelle on attaquer et l’on se défendre.
treffen ; uppnå parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
treffen möta rencontrertrouver en chemin une personne ou une chose.
treffen finna; hitta; upphitta trouverrencontrer ce que l’on chercher.