German

Detailed Translations for geboten from German to Dutch

geboten:

geboten adj

  1. geboten

Translation Matrix for geboten:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
geboden geboten

Synonyms for "geboten":


geboten form of bieten:

bieten verb (biete, bietest, bietet, bot, botet, geboten)

  1. bieten
    bieden
    • bieden verb (bied, biedt, bood, boden, geboden)
  2. bieten (reichen; anbieten; präsentieren; darbieten)
    aanbieden; geven; aanreiken
    • aanbieden verb (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)
    • geven verb (geef, geeft, gaf, gaven, gegeven)
    • aanreiken verb (reik aan, reikt aan, reikte aan, reikten aan, aangereikt)
  3. bieten (mobilisieren; einsetzen; setzen; )
    mobiliseren
    • mobiliseren verb (mobiliseer, mobiliseert, mobiliseerde, mobiliseerden, gemobiliseerd)

Conjugations for bieten:

Präsens
  1. biete
  2. bietest
  3. bietet
  4. bieten
  5. bietet
  6. bieten
Imperfekt
  1. bot
  2. botest
  3. bot
  4. boten
  5. botet
  6. boten
Perfekt
  1. habe geboten
  2. hast geboten
  3. hat geboten
  4. haben geboten
  5. habt geboten
  6. haben geboten
1. Konjunktiv [1]
  1. biete
  2. bietest
  3. biete
  4. bieten
  5. bietet
  6. bieten
2. Konjunktiv
  1. böte
  2. bötest
  3. böte
  4. böten
  5. bötet
  6. böten
Futur 1
  1. werde bieten
  2. wirst bieten
  3. wird bieten
  4. werden bieten
  5. werdet bieten
  6. werden bieten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bieten
  2. würdest bieten
  3. würde bieten
  4. würden bieten
  5. würdet bieten
  6. würden bieten
Diverses
  1. biete
  2. bietet!
  3. bieten Sie!
  4. geboten
  5. bietend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for bieten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbieden anbieten; bieten; darbieten; präsentieren; reichen anbieten; darbieten; einreichen; feilbieten; offerieren; präsentieren; vorführen; vorlegen; vorstellen; vorzeigen; zeigen
aanreiken anbieten; bieten; darbieten; präsentieren; reichen darreichen; hergeben; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen; überreichen
bieden bieten
geven anbieten; bieten; darbieten; präsentieren; reichen ausstellen; austeilen; austragen; begünstigen; besorgen; bevorrechten; bevorzugen; darreichen; einflößen; eingeben; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; hergeben; herreichen; herumgeben; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; ins Haus liefern; jemandem etwas verabreichen; liefern; reichen; schenken; senden; spenden; stiften; verabreichen; verehren; verordnen; verschenken; zustellen; überreichen
mobiliseren anfangen; bieten; einführen; einlassen; einlegen; einsetzen; hantieren; mobilisieren; mobilmachen; setzen

Synonyms for "bieten":


Wiktionary Translations for bieten:

bieten
verb
  1. als koper een prijs voorstellen

Cross Translation:
FromToVia
bieten bieden bid — intransitive: to make an offer
bieten bieden bid — transitive: to offer as a price
bieten benadrukken; oplichten; laten feature — ascribe the greatest importance
bieten indienen; presenteren; vertonen; voorstellen; aanbieden; spelen présenter — Traductions à trier suivant le sens

gebieten:

gebieten verb (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)

  1. gebieten (befehlen; auftragen; kommandieren; )
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  2. gebieten (befehlen; herrschen über; Herr sein über)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven verb (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  3. gebieten (kommandieren; führen; leiten; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verb (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  4. gebieten (anordnen; vorschreiben; befehlen; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven verb (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren verb (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  5. gebieten (pressen; forcieren; erzwingen; befehlen)
    dwingen; forceren
    • dwingen verb (dwing, dwingt, dwong, dwongen, gedwongen)
    • forceren verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  6. gebieten (kommandieren; regieren; herrschen; )
    overheersen; regeren; heersen; gezaghebben; macht uitoefenen
    • overheersen verb (overheers, overheerst, overheerste, overheersten, overheerst)
    • regeren verb (regeer, regeert, regeerde, regeerden, geregeerd)
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • macht uitoefenen verb (oefen macht uit, oefent macht uit, oefende macht uit, oefenden macht uit, macht uitgeoefend)

Conjugations for gebieten:

Präsens
  1. gebiete
  2. gebietest
  3. gebietet
  4. gebieten
  5. gebietet
  6. gebieten
Imperfekt
  1. gebot
  2. gebotest
  3. gebot
  4. geboten
  5. gebotet
  6. geboten
Perfekt
  1. habe geboten
  2. hast geboten
  3. hat geboten
  4. haben geboten
  5. habt geboten
  6. haben geboten
1. Konjunktiv [1]
  1. gebiete
  2. gebietest
  3. gebiete
  4. gebieten
  5. gebietet
  6. gebieten
2. Konjunktiv
  1. geböte
  2. gebötest
  3. geböte
  4. geböten
  5. gebötet
  6. geböten
Futur 1
  1. werde gebieten
  2. wirst gebieten
  3. wird gebieten
  4. werden gebieten
  5. werdet gebieten
  6. werden gebieten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gebieten
  2. würdest gebieten
  3. würde gebieten
  4. würden gebieten
  5. würdet gebieten
  6. würden gebieten
Diverses
  1. gebiete!
  2. gebietet!
  3. gebieten Sie!
  4. geboten
  5. gebietend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for gebieten:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren Anführung; Führung; Leitung; Spitze; Vorausgehen; Vorgehen
forceren Aufdrängen
leidinggeven Vorstände
regeren Regieren
verordenen Anordnen; Vorschreiben
voorschrijven Anordnen; Vorschreiben
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; aufs Tapet bringen; aufwerfen; dirigieren; einbringen; führen; leiten; vorbringen; vorschlagen; zur Rede bringen; zur Sprache bringen
bevel voeren over anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
bevelen anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben beauftragen; befehlen; kommandieren
commanderen anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; führen; gebieten; herrschen; kommandieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen beauftragen; befehlen; kommandieren
decreteren auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren ankündigen; anordnen; ansagen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; dekretieren; diktieren; etwas erlaßen; kommandieren; verlesen; verordnen; vorschreiben
dicteren anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; verordnen; vorschreiben anordnen; diktieren; einen Brief diktieren; eingeben; verordnen; vorschreiben
dwingen befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen abnötigen; abzwingen; erpressen; erzwingen; forcieren; nötigen; pressen; zwingen; zwängen
forceren befehlen; erzwingen; forcieren; gebieten; pressen abbrechen; abnötigen; abreißen; abzwingen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erpressen; erzwingen; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; überlasten
gebieden Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; herrschen über; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben beauftragen; befehlen; kommandieren
gelasten Herr sein über; anordnen; auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; diktieren; erlassen; gebieten; herrschen; herrschen über; kommandieren; regieren; verordnen; vorschreiben beauftragen; befehlen; kommandieren
gezaghebben befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
heersen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern die Grippe herscht; die Oberhand haben; herrschen; schalten; sich verbreiten; walten
leiden anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen anführen; dirigieren; führen; leiten; lenken
leidinggeven anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
macht uitoefenen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
opdragen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren Auftrag erteilen; auftragen; beauftragen; befehlen; kommandieren
overheersen befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern beherrschen; dominieren; herrschen; mächtiger sein; vorherrschen; überwiegen
regeren befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
verordenen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren anordnen; beauftragen; befehlen; bekanntmachen; bestimmen; diktieren; kommandieren; verordnen; vorschreiben
voorschrijven Herr sein über; anordnen; auftragen; befehlen; diktieren; gebieten; herrschen über; verordnen; vorschreiben

Synonyms for "gebieten":