Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. aanspelden:


Dutch

Detailed Translations for aanspelden from Dutch to German

aanspelden:

aanspelden [znw.] noun

  1. aanspelden
    Anstecken

aanspelden verb (speld aan, speldt aan, speldde aan, speldden aan, aangespeld)

  1. aanspelden
    anstecken; anheften
    • anstecken verb (stecke an, steckst an, steckt an, steckte an, stecktet an, angesteckt)
    • anheften verb (hefte an, heftest an, heftet an, heftete an, heftetet an, angeheftet)

Conjugations for aanspelden:

o.t.t.
  1. speld aan
  2. speldt aan
  3. speldt aan
  4. spelden aan
  5. spelden aan
  6. spelden aan
o.v.t.
  1. speldde aan
  2. speldde aan
  3. speldde aan
  4. speldden aan
  5. speldden aan
  6. speldden aan
v.t.t.
  1. heb aangespeld
  2. hebt aangespeld
  3. heeft aangespeld
  4. hebben aangespeld
  5. hebben aangespeld
  6. hebben aangespeld
v.v.t.
  1. had aangespeld
  2. had aangespeld
  3. had aangespeld
  4. hadden aangespeld
  5. hadden aangespeld
  6. hadden aangespeld
o.t.t.t.
  1. zal aanspelden
  2. zult aanspelden
  3. zal aanspelden
  4. zullen aanspelden
  5. zullen aanspelden
  6. zullen aanspelden
o.v.t.t.
  1. zou aanspelden
  2. zou aanspelden
  3. zou aanspelden
  4. zouden aanspelden
  5. zouden aanspelden
  6. zouden aanspelden
diversen
  1. speld aan!
  2. speldt aan!
  3. aangespeld
  4. aanspeldende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanspelden:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anstecken aanspelden
VerbRelated TranslationsOther Translations
anheften aanspelden aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastzetten
anstecken aanspelden aansteken; aanstrijken; besmetten; blakeren; branden; doen ontvlammen; in de fik steken; infecteren; opspelden; opsteken; pinnen; sigaret opsteken; spelden; vastpinnen; vastprikken; vastspelden; vergiftigen; verpesten; verschroeien; verzengen; vuurmaken; zengen