Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. belonen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for belonen from Dutch to German

belonen:

belonen verb (beloon, beloont, beloonde, beloonden, beloond)

  1. belonen (honoreren; betalen; bezoldigen; salariëren)
    bezahlen; honorieren; belohnen; vergüten; besolden; entgelten; auszahlen
    • bezahlen verb (bezahle, bezahlst, bezahlt, bezahlte, bezahltet, bezahlt)
    • honorieren verb (honoriere, honorierst, honoriert, honorierte, honoriertet, honoriert)
    • belohnen verb (belohne, belohnst, belohnt, belohnte, belohntet, belohnt)
    • vergüten verb (vergüte, vergütest, vergütet, vergütete, vergütetet, vergütet)
    • besolden verb (besolde, besoldest, besoldet, besoldete, besoldetet, besoldet)
    • entgelten verb (entgelte, entgeltest, entgeltet, entgeltete, entgeltetet, entgeltet)
    • auszahlen verb (zahle aus, zahlst aus, zahlt aus, zahlte aus, zahltet aus, ausgezahlt)

Conjugations for belonen:

o.t.t.
  1. beloon
  2. beloont
  3. beloont
  4. belonen
  5. belonen
  6. belonen
o.v.t.
  1. beloonde
  2. beloonde
  3. beloonde
  4. beloonden
  5. beloonden
  6. beloonden
v.t.t.
  1. heb beloond
  2. hebt beloond
  3. heeft beloond
  4. hebben beloond
  5. hebben beloond
  6. hebben beloond
v.v.t.
  1. had beloond
  2. had beloond
  3. had beloond
  4. hadden beloond
  5. hadden beloond
  6. hadden beloond
o.t.t.t.
  1. zal belonen
  2. zult belonen
  3. zal belonen
  4. zullen belonen
  5. zullen belonen
  6. zullen belonen
o.v.t.t.
  1. zou belonen
  2. zou belonen
  3. zou belonen
  4. zouden belonen
  5. zouden belonen
  6. zouden belonen
diversen
  1. beloon!
  2. beloont!
  3. beloond
  4. belonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for belonen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
auszahlen belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren afrekenen; betalen; dokken
belohnen belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren afrekenen; betalen; compenseren; dokken; goedmaken; vergoeden
besolden belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren afrekenen; betalen; dokken
bezahlen belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren afrekenen; bekopen; betalen; dokken; duur bekopen; zich kwijten
entgelten belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren afrekenen; betalen; boeten; compenseren; dokken; goedmaken; ontgelden; vergoeden
honorieren belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren compenseren; goedmaken; vergoeden
vergüten belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren compenseren; goedmaken; vergoeden

Wiktionary Translations for belonen:

belonen
verb
  1. een prestatie of goede daad met geld of anderszins erkennen
belonen
verb
  1. jemandem für eine gute Handlung etwas geben, das er haben möchte

Cross Translation:
FromToVia
belonen belohnen reward — give a reward to
belonen lohnen; belohnen; vergelten récompenserdonner une récompense, faire du bien à quelqu’un en reconnaissance de quelque service, ou en faveur de quelque bonne action.