Dutch

Detailed Translations for beloven from Dutch to German

beloven:

beloven verb (beloof, belooft, beloofde, beloofden, beloofd)

  1. beloven (toezeggen)
    versprechen; zusagen
    • versprechen verb (verspreche, versprichst, verspricht, versprach, verspracht, versprochen)
    • zusagen verb (sage zu, sagst zu, sagt zu, sagte zu, sagtet zu, zugesagt)

Conjugations for beloven:

o.t.t.
  1. beloof
  2. belooft
  3. belooft
  4. beloven
  5. beloven
  6. beloven
o.v.t.
  1. beloofde
  2. beloofde
  3. beloofde
  4. beloofden
  5. beloofden
  6. beloofden
v.t.t.
  1. heb beloofd
  2. hebt beloofd
  3. heeft beloofd
  4. hebben beloofd
  5. hebben beloofd
  6. hebben beloofd
v.v.t.
  1. had beloofd
  2. had beloofd
  3. had beloofd
  4. hadden beloofd
  5. hadden beloofd
  6. hadden beloofd
o.t.t.t.
  1. zal beloven
  2. zult beloven
  3. zal beloven
  4. zullen beloven
  5. zullen beloven
  6. zullen beloven
o.v.t.t.
  1. zou beloven
  2. zou beloven
  3. zou beloven
  4. zouden beloven
  5. zouden beloven
  6. zouden beloven
diversen
  1. beloof!
  2. belooft!
  3. beloofd
  4. belovend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for beloven:

VerbRelated TranslationsOther Translations
versprechen beloven; toezeggen verspreken
zusagen beloven; toezeggen

Synonyms for "beloven":


Related Definitions for "beloven":

  1. zeggen dat je hem iets zult geven of dat je iets voor hem zult doen1
    • Ahmed heeft mij een horloge beloofd1

Wiktionary Translations for beloven:


Related Translations for beloven