Dutch

Detailed Translations for knellen from Dutch to German

knellen:

knellen verb (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)

  1. knellen (drukken)
    drücken; quetschen; knellen
    • drücken verb (drücke, drückst, drückt, drückte, drücktet, gedrückt)
    • quetschen verb (quetsche, quetschst, quetscht, quetschte, quetschtet, gequetscht)
    • knellen verb
  2. knellen (vastklemmen; vasthouden; vastknellen)
    festhalten; festklammern
    • festhalten verb (halte fest, hältst fest, hält fest, hielte fest, hieltet fest, festgehalten)
  3. knellen (omklemmen; klemmen)
    klammern; umklammern; zwängen
    • klammern verb (klammere, klammerst, klammert, klammerte, klammertet, geklammert)
    • umklammern verb (umklammere, umklammerst, umklammert, umklammerte, umklammertet, umklammert)
    • zwängen verb (zwänge, zwängst, zwängt, zwängte, zwängtet, gezwängt)
  4. knellen (strak zitten)
    drücken; spannen; schnüren; kneifen; zwicken
    • drücken verb (drücke, drückst, drückt, drückte, drücktet, gedrückt)
    • spannen verb (spanne, spannst, spannt, spannte, spanntet, gespannt)
    • schnüren verb (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • kneifen verb (kneife, kneifst, kneift, kniff, knifft, gekniffen)
    • zwicken verb (zwicke, zwickst, zwickt, zwickte, zwicktet, gezwickt)

Conjugations for knellen:

o.t.t.
  1. knel
  2. knelt
  3. knelt
  4. knellen
  5. knellen
  6. knellen
o.v.t.
  1. knelde
  2. knelde
  3. knelde
  4. knelden
  5. knelden
  6. knelden
v.t.t.
  1. heb gekneld
  2. hebt gekneld
  3. heeft gekneld
  4. hebben gekneld
  5. hebben gekneld
  6. hebben gekneld
v.v.t.
  1. had gekneld
  2. had gekneld
  3. had gekneld
  4. hadden gekneld
  5. hadden gekneld
  6. hadden gekneld
o.t.t.t.
  1. zal knellen
  2. zult knellen
  3. zal knellen
  4. zullen knellen
  5. zullen knellen
  6. zullen knellen
o.v.t.t.
  1. zou knellen
  2. zou knellen
  3. zou knellen
  4. zouden knellen
  5. zouden knellen
  6. zouden knellen
en verder
  1. is gekneld
diversen
  1. knel!
  2. knelt!
  3. gekneld
  4. knellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for knellen:

NounRelated TranslationsOther Translations
klammern hechting; vasthechting
VerbRelated TranslationsOther Translations
drücken drukken; knellen; strak zitten duwen; met iemand worstelen; persen; voortduwen; worstelen; zich wringen
festhalten knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen aanklampen; beet hebben; beetgrijpen; beethouden; beetpakken; bevestigen; detineren; gevangenhouden; grijpen; in hechtenis houden; indexeren; niet laten gaan; van indexnummers voorzien; vastbinden; vasthebben; vasthouden; vastklampen; vastleggen; vastmaken; vastpakken; vastzetten; verbinden; verzekeren
festklammern knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen klinken; vastklinken
klammern klemmen; knellen; omklemmen aanhechten; bevestigen; hechten; klampen; klinken; vastklinken; vastnaaien
kneifen knellen; strak zitten nijpen
knellen drukken; knellen
quetschen drukken; knellen butsen; een deuk maken in; indeuken; kaatsen; kneuzen; krenken; kwetsen; leegknijpen; persen; uitpersen
schnüren knellen; strak zitten aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knopen; overstag gaan; rijgen; samenbinden; samenknopen; snoeren; strikken; toesnoeren; vastbinden; vastknopen; vastsjorren; verbinden
spannen knellen; strak zitten krammen; met een kram vastmaken; opspannen; spannen
umklammern klemmen; knellen; omklemmen
zwicken knellen; strak zitten etteren; griepen; klieren; nijpen; zeiken
zwängen klemmen; knellen; omklemmen dwingen; dwingen te doen

Wiktionary Translations for knellen:

knellen
verb
  1. pijnlijk drukken

Cross Translation:
FromToVia
knellen drängen; pressen; pressieren; beklemmen; drücken; bedrücken; zwängen; andringen; beharren auf; trotzen; beeilen; beschleunigen; fördern; befördern; schneller machen; akzelerieren presserexercer une pression, serrer plus ou moins fort.
knellen einschließen; spannen; klemmen; pressen; zwängen; zusammendrücken; kondensieren; komprimieren serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).